Afscheidspreek 19 januari 2020

Lezen: Genesis 32:22-35 en Matteus 11:25-30

Het was vlak voor Kerst en ik had behoefte aan een mooi kerstprogramma op de TV. Zo kwam ik terecht bij de commerciële zender Veronica die, zag ik in de gids, een programma ging uitzenden met de titel Glory. Glory in den hoge dacht ik, engelengezang, vrede op aarde, maar het bleek toch net iets anders dan ik dacht:

Glory was een kickboksavond waar mannen met elkaar op de vuist gingen, elkaar rakend waar ze maar konden. Het hoogtepunt, maar tevens dieptepunt was het laatste gevecht: het ging tussen de grote blonde reus Rico Verhoeven, en Badr Hari, waar altijd een zweem van criminaliteit en mishandeling om heen hangt. Rico was omgeven door een team, Badr door een ‘army’ De heren hadden nog een appeltje met elkaar te schillen, want drie jaar eerder had Badr Hari het gevecht moeten staken wegens een blessure aan de elleboog. Helaas kon er ook nu niet echt afgerekend worden. want Badr Hari scheurde z’n enkelband met een hoge trap. Wat een desillusie, wat een verdriet.

Dit alles vond plaats in een uitverkocht Gelredome, bij Arnhem, met meer dan 30.000 toeschouwers uit binnen- en buitenland, en op TV gevolgd door 3 en een halfmiljoen kijkers.

Het contrast met het gevecht van Jakob aan de Jabbok kan niet groter zijn. Jakob vecht alleen, met als enige toeschouwer de donkere nacht. Hij vecht, ja met wie eigenlijk? Een man, staat er, maar waarom wordt die man in de kunst dan altijd afgebeeld als een engel? Het is een intiem, haast erotisch gevecht, een krachtmeting, van man tegen man. Jakob staat op het punt een nieuwe fase van zijn leven in te gaan, hij was gevlucht voor Esau, zijn tweelingbroer, had twintig jaar op vreemde grond gewoond, en keerde nu terug naar huis.

Vanaf de moederschoot was hij een bedrieger, een hielenlichter, geholpen door zijn moeder Rebecca, van wie hij het lievelingetje is, het huismietje. Esau is de stoere man die leeft van z’n instinct, altijd op jacht, niet geïnteresseerd in z’n eerstgeboorterecht, als hij maar te eten heeft. Een bord linzensoep stilt z’n honger. En dan gaat hij er ook nog met de zegen vandoor!

Als Esau het bedrog doorheeft, wordt Jakob bang, en met behulp van z’n moeder vlucht hij naar z’n oom Laban. Hij wordt verliefd op Rachel, mag na 7 jaren met haar trouwen, maar oom Laban legt z’n andere dochter, de lelijke Lea, bij hem in het huwelijksbed. De bedrieger bedrogen.

En nog eens zeven jaren moet Jakob wachten en werken voor zijn oom, voordat hij met Rachel mag. En nu staat hij op het punt weer terug te keren naar huis. Doodsbang is hij; hoe zal Esau reageren? Voor de zekerheid stuurt hij z’n familie en z’n bezittingen vooruit. En zo, zonder enige steun van wie dan ook, helemaal alleen, zonder zekerheid, is Jakob nu aangekomen bij de grensrivier. Het is nacht.

Het is de nacht van de duizend vragen, waar Mirte over zong, de nacht waarin iedereen afwezig is, zelfs God. En wie kent die nachten niet, het gevecht? Hoevelen van u, ook hier aanwezig, kennen niet die strijd in het duister? Als alles je ontnomen is, als je toekomstverwachtingen in duigen vallen. De vragen, de angst, ja, zelfs je geloof.

Sterker nog: het lijkt wel alsof God zelf zich tegen je keert. Waar heb ik dit aan verdiend? Willem Barnard schreef er dit gedicht over, met als titel: De spelbreker:

 Meermalen midden in
mijn tederste gedachten,

 vaak als ik mij bezin
op wat ons nog te wachten 

staat, weet ik zeker: hij
zal tussenbeide komen

 en zo lang strijden tot
mij alles is ontnomen.

 Spelbreker die beslag
legt op mij en mijn leven,

 voortaan, iedere dag
die gij mij nog zult geven,

 zal ik u haten, gij,
tot ge mij kleingekregen

 hebt met uw liefde, tot
ik tegen dat gezag

 ben uitgevochten, tegen
die naam niets meer vermag

 en uw genadeslag
aanvaard heb als uw zegen,

 god, stikdonkere god.

Een stikdonkere God. Is dat ook niet wat ons rest als alles ons is ontnomen? Als we alleen, naakt achterblijven, overgeleverd aan onszelf, en vechten met een onbekende macht?

Maar in die nacht, in dat gevecht, ontdekt Jakob z’n eigen innerlijke kracht, hij heeft z’n tegenstander in de greep, en zegt: Ik laat je niet gaan, tenzij je mij zegent. Dan vraagt de tegenstander hem naar z’n naam, en Jakob zegt: Jakob, – bedrieger. Hij geeft z’n naam, z’n ego prijs, en … krijgt een nieuwe naam: Israel: strijder Gods. want gevochten héb je, met God en met mensen en je hebt overmocht! Hij wint, niet door z’n slimheid, maar door z’n moed om het gevecht met God aan te gaan. Niet door wat hij presteert, maar door wat hij ís. Wat ons het meest eigen is, onze autonomie, ons ik, wordt ons geschonken. Dat is de paradox van het geloof.

Jakob krijgt de naam van zijn tegenstander niet te horen; maar wie anders is het dan Michael, de strijder, verzinnebeeld in het sterrebeeld Orion, ook vanavond goed te zien aan de zuid-oostelijke hemel. Michael: wie is als God? Dat is zijn naam, en wie met hem vecht, wie moed toont, vindt zichzelf, z’n eigen naam, nieuw, en kan zich ook verzoenen met z’n schaduwkant, met Esau. Daarom heet de plaats waar hij vocht: Peniël, aangezicht van God. En dan, staat er – Dan gaat de zon over hem stralen, en trekt hij Esau tegemoet.

Helemaal ongeschonden komt hij niet uit de strijd: God heeft hem geraakt in z’n heup, in z’n mannelijkheid, als om te zeggen: je vindt jezelf pas, als je je zelf opgeeft; je kracht, door je gewonnen te geven. Nu wordt hij gekend, zoals alleen hij die ons geschapen heeft ons kent.

Mens te zijn voor God,
naar wie ik heet.

Ken je mij?
Wie ben ik dan?
Weet jij mij beter dan ik?

En de zon ging over hem op.

Die zon, die opkomt is voor mij het beeld van Christus, de zon van de gerechtigheid. Kerstmis en Pasen ineen. De zon, die altijd weer opkomt, hoe duister de nacht ook was.

In het Matteusevangelie zegt Jezus: je vindt rust als je mijn juk op je neemt. Dat is iets anders dan: geef je hartje maar aan Jezus, en alles zal goedkomen. Zo makkelijk gaat het niet: er gaat maar al te vaak een hele strijd aan vooraf, ook bij Jezus zelf.

Maar wie de strijd aangaat, wie zichzelf verloren durft te geven, wie als de graankorrel sterft in de aarde, die zal zichzelf terugvinden in het hart van God. Hij heeft de eenvoud geleerd, dwars door de complexiteit van het leven heen.

Ons hart is onrustig – totdat het rust vindt in god.

Eigenlijk is de preek nu klaar, maar ik wil graag van deze laatste gelegenheid gebruik maken om u nog wat persoonlijke gedachten mee te geven: ik heb uw strijd gezien, die verborgen strijd, in de nacht, vaak alleen gedeeld met mij. Hoe vaak voelde ik me machteloos, had ik geen woorden, kon er alleen maar zijn. Het was genoeg.

Maar ook heeft u gevoeld en herkend, dat het gevecht mij niet onbekend is, het gevecht met mensen en met God. Mijn toga was een gebedsmantel, gemaakt in de St.Paulusabdij. Dat was het bidden. Maar gedurende al die jaren dat ik u als predikant mocht dienen, heb ik mij ook bekwaamd in een vechtsport, twee maal per week. Dat was het vechten.

Het komt samen in die wonderschone psalm 18, waar David zegt:

Mijn handen hebt Gij het strijden geleerd,
mijn armen de boog te spannen. 

Uw schild hebt Gij mij als bescherming gegeven,
uw hand was mijn steun, uw zorg was mijn kracht.

 Gij hebt voor mijn voeten ruim baan gemaakt,
mijn enkels wankelden niet.

Dat ik getuige mocht zijn van uw bidden en uw vechten heeft mij de jaren door ontroerd en geraakt. Getuige – ja dat is het woord: ik mocht er bij zijn.  Dank – dat u mij toeliet in uw leven, in uw strijd, in goede en slechte dagen, in uw vreugde en in uw verdriet. Dank, dat ik mocht preken over licht en over duister, over bidden en over vechten.

Het ga u goed.

Ds. Ignace Frénay